I. v. planken (Lat. planca: 1 een in de lengte uit een boomstam gezaagd plat stuk hout, dat breder is dan dik en langer dan breed; 2 in verschillende bijzondere toepassingen o.a. in het mv. toneel):
1 dikke planken noemt men platen; ongeschaafde planken; een huis van vier (of: zes) planken, doodkist; met planken beschieten; eiken planken; planken zagen;
2 op de planken komen, a) als toneelspeler optreden, b) in het alg. voor den dag komen, c) van toneelstukken: opgevoerd worden; een strijkplank, een beddeplank, een boekenplank, een persplank; het is van de bovenste plank, iets van de eerste rang; de plank misslaan, zich vergissen; de plank mis zijn, iets verkeerd doen, het mishebben (misschien ontleend aan het kegelspel); hij heeft een plank voor het hoofd, a) is een onbeschaamd mens, b) is zeer onbevattelijk.
II. v. planken (Fr. plante: Z.-N. voetzool).