I. pitte, h. gepit (ton. leunen op den souffleur; zie p i t 1 5); zegsw. hij groeit naar het hok, van een acteur, die pit.
II. in verband gebracht met pit, maar oorspr. p i t j e s (O.-I. pitjis = geld): in zegsw. pitten of pitjes hebben, duiten, geld; iem. met pitten, rijk.