I. pikte, h. gepikt (1 met de snavel bijten of slaan, steken; 2 met een puntig voorwerp in iets prikken om het beet te vatten; pikkende oprapen, eten; 3 met een scherp voorwerp prikken; naaien; 4 Z.-N. uitkiezen; stelen; 5 Z.-N. met een korte zeis maaien):
1 de vogel pikte tegen de ruit; vechtende hanen pikken elkaar in de kam;
2 de kanarie pikt het zaad uit zijn bakje; aardappels met de vork uit de schotel pikken; een graantje pikken, een borrel drinken;
3 ik heb mij aan de dorens gepikt; ik zit de hele morgen te pikken;
4 Z.-N. ’t beste pikken; hij heeft een appel gepikt; geld pikken;
5 Z.-N. het graan pikken.
II. pikte, h. gepikt (1 pekken, met pik bestrijken, vullen, insmeren; 2 kleven als pik):
1 houtwerk pikken;
2 de lijm pikt.