I. piepte, h. gepiept (1 klankn. een geluid maken als jonge vogels of muizen; 2 in de hete as braden, poffen; 3 Z.-N. loeren):
1 een deur kan piepen; een piepend geluid; ratten en muizen piepen; spreekw. Zoals de ouden zongen, piepen de jongen, de kinderen spreken als de ouders, ook: doen op hun manier de ouders na;
2 aardappels, appels piepen;
3 door het venster piepen.
II. piepte, h. gepiept (zeemanst. slapen): eens lekker gaan piepen.
III. piepte, h. gepiept (Barg. stelen; pakken); zie e z e l 4; nog: het is gepiept, klaar; hij heeft ’m gepiept, is weg; we zijn gepiept, we zitten er lelijk in.