Gepubliceerd op 11-11-2021

pak

betekenis & definitie

o. pakken (1 iets, dat bijeengepakt of ingepakt is; inz. een of meer zaken van gelijke of verschillende aard, die bij elkaar gebonden, opgerold, of met iets omwikkeld zijn, zodat zij een geheel vormen; bundel; 2 een bijeengevoegd geheel, zonder dat er van eigenlijk inpakken sprake is; 3 een geheel stel bovenkleren b.v. jas, vest, broek; 4 een dracht [slaag]; 5 in samenst.: nietswaardig volk, gespuis):

1 een pakje vuil goed; kisten, balen, pakken; (bepaalde hoeveelheid) een pakje thee, 1 hg wegende; een pak chocolade; een pakje postpapier; zegsw. over zijn met pak en zak, alles overgehuisd hebben; met pak en zak vertrekken, met alles, wat men heeft of bezit en in pak of zak kan bergen, zijn dienst verlaten enz.; daar valt mij een pak van het hart, een grote zorg heb ik nu minder; bij de pakken neerzitten, moedeloos zijn, de zaken maar op haar beloop laten;
2 een pak boeken, een pak brieven, stapel;
3 een nieuw pak kopen, zich laten aanmeten; een nat pak halen, a) nat regenen, b) in het water vallen; van hetzelfde laken een pak (Z.-N. een broek) krijgen, op dezelfde wijze behandeld worden; iem. in het pak steken, voorzien van kleren; toneel: de voorstelling zit goed in ’t pak, is goed gemonteerd;
4 hij kreeg een flink pak slaag;
5 zie boevenpak; nog: Z.-N. pak hebben op iem., vat; Z.-N. dat is maar ’ne pak, handigheid.