blies op, h. opgeblazen (1 in de hoogte blazen; 2 al blazende doen opzetten; 3 mil. in de lucht doen vliegen):
1. een veertje, tabaksrook opblazen ;
2. zijn wangen opblazen; fig. een zaak erger, groter voorstellen dan zij is;
3. een spoorbrug opblazen.