bn., bw. (1 geen verschil opleverend; 2 onbetekenend; 3 zonder een bepaalde keuze of voorliefde):
1 het was hem onverschillig, met welke bal de arme Pieter spelen zou, eender;
2 zij sprak enige onverschillige woorden, onbetekenend;
3 hij of zij is mij onverschillig, ik voel geen genegenheid voor hem of haar; met een onverschillig oog, koel; onverschillig evenwicht, nat. als er bij iedere stand evenwicht is; hij antwoordde onverschillig, zonder belangstelling.