1 bn. (1 het vermogen, de kracht missende; 2 arm, onbemiddeld):
1 Alva was onvermogend de opstand te bedwingen;
2 onvermogende vluchtelingen;
2 onvermogende, m. en v. onvermogenden: scholen voor min- en onvermogenden, waar geen of weinig schoolgeld wordt geheven.