bw., bn.; ongewoner, ongewoonst (1 niet gewoon aan iets; 2 afwijkende van de gewoonte; 3 niet alledaags; 4 zeer):
1 wij zijn dit werken ongewoon;
2 een ongewone drukte;
3 een ongewoon iem.;
4 ongewoon belangrijk;
zn.: dat is (n)iets ongewoons.