I. bn. (1 van geringe stand, arm, vero.; Z.-N. in slechte staat; 2 min, niet veel bijzonders, beroerd; vero.; 3 dom, dwaas, onnozel; 4 slim; ong. doortrapt, in N.-N. inz. gunstig: guitig; 5 lelijk, onooglijk, vero.):
1. zegsw. olijk maar vrolijk, ofschoon van geringe stand, niet rijk, toch gelukkig; Z.-N. olijke kleren;
2 olijke nufjes;
3. z. olijk houden;
4. ong. olijke dieven; gunstig: een olijk meisje;
5. een olijke prul (schilderij);
II. bw. (1 slecht, niet naar de eis; 2 guitig; 3 bijw. v. graad: zeer);
1. hoe gaat het met Bertha! olijk, dokter;
2. iem. olijk aankijken;
3. iem. olijk beet gehad hebben.
