Wat is de betekenis van olijk?

2023-09-21
AI woordenboek

ChatGPT (2023)

olijk

"olijk" is een bijvoeglijk naamwoord dat wordt gebruikt om een speelse, vrolijke en ondeugende uitdrukking of gedrag te beschrijven. Bijvoorbeeld: "Het kind had een olijke glimlach terwijl het verstoppertje speelde met zijn vrienden".

2023-09-21
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

olijk

olijk - Bijvoeglijk naamwoord 1. om een beetje te lachen, grappig, niet ernstig, leuk, opgewekt - (…) zo verluchtte hij zijn vertoog op diverse plaatsen met als olijk bedoelde plaatjes (…) - Mijn dochters hebben alle boeken over de olijke tweeling gelezen...

Direct toegang tot alle 9 resultaten over olijk?

Word nu vriend van Ensie
2023-09-21
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

olijk

olijk - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: o-lijk 1. op een leuke manier ondeugend ♢ dat kind heeft zo'n olijk gezicht! Bijvoeglijk naamwoord: o-lijk ... is olijker dan ... het olijkst...

2023-09-21
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Olijk

adj. & adv., gutich, bizich.

2023-09-21
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Olijk

bn. (-er, -st), 1. (Zuidn.) niet goed in zijn soort: olijke kleren, die afgedragen zijn; olijk geld, niet meer gangbaar; die koffie smaakt olijk; — (gew.) slecht, niet naar de eis: ,,hoe gaat het met Barte?” vroeg hij haar, ,,olik, dokter, olik,” zei de deerne (Beets); 2. (veroud.) van geringe stand, onaanzienlijk; nog in de zegs...

2023-09-21
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

olijk

I. bn. (1 van geringe stand, arm, vero.; Z.-N. in slechte staat; 2 min, niet veel bijzonders, beroerd; vero.; 3 dom, dwaas, onnozel; 4 slim; ong. doortrapt, in N.-N. inz. gunstig: guitig; 5 lelijk, onooglijk, vero.): 1. zegsw. olijk maar vrolijk, ofschoon van geringe stand, niet rijk, toch gelukkig; Z.-N. olijke kleren; 2 olijke nufjes; 3. z. olijk...

2023-09-21
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

olijk

('o:lək) I. bn. en bw. (-er, -st) 1. Veroud. van geringe stand, onaanzienlijk: -, maar vrolijk. 2. beroerd, misselijk: een -e gek. 3. dom, onnozel: zich houden. 4. guitig: een ventje; -e blikken, grappen. 5. Veroud. lelijk. 6. slecht: hoe gaat het met de zieke? II. bw. gemeen, zeer: beetgenomen.

2023-09-21
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

olijk

bn. (-er, -st), 1. (gew.) ondeugdelijk; doortrapt, slim; 2. leuk, guitig.

2023-09-21
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Olijk

Olijk, bn. zie OOLIJK.