meende, heeft gemeend;
1. de dunk hebben, vermoeden, het er voor houden: ik meende, dat vader kwam;
2. bedoelen i. ernst: ik meen het ditmaal;
3. van plan zijn, op het punt zijn een handeling te volbrengen: ik meende juist weg te gaan, toen...; nog: het wel met iem. menen, hem genegen zijn.