I. bn.:
1. windvrij, stil, beschut: een luwe plek;
2. tamelijk warm, zacht, zoel: een luwe voorjaarsdag;
II. o.; het beschut zijn tegen de wind; de luwte: de puikbloem werd verzet in ’t luw der stedelijke muren (van een meisje van buiten, dat in de stad gaat wonen).