I. m. mv.; verkort uit luiden, lieden: boerenlui, burgerlui; wij zijn je lui, we zijn je medestanders; verkl. luitjes, o. mv.; inz. met de bijbet. van vriendelijk-medelijdend neerzien op: het zijn bovenste beste luitjes.
II.1.bn.
1. afkerig van inspanning of werk, traag; bij uitbr. van gedragingen of zaken: liever lui dan moe; wat een lui varken, ook overdr.; een hardloper (of: een drafje) van luien Kees; een luie houding; een luie stoel of luierstoel;
2. niet spoedig overgaande tot, uitstellende, ongeneigd tot: ik ben nu eenmaal lui in ’t schrijven;
3. handel: flauw: oliewaarden lui;
4. in technische termen: een luie trap, met 30° hellinghoek, brede aantrede en lage optrede;
II.2. bw.; op luie manier: lui liggen; nog: hij groeit lui, langzaam.