leuterde, h. geleuterd (1 loszitten, wiggelen; 2 kletsen; 3 peuteren, wurmen; 4 Z.-N. talmen):
1. die schroef gaat leuteren; fig. zie kei II;
2. in de vergadering werd geleuterd van belang;
3. hij wrikte en leuterde aan de klink;
4. leuter niet zo.