laveerde, h. gelaveerd (1 zigzagsgewijs tegen de wind opzeilen of opwerken; 2 fig. met onvaste stap voortzwaaien, als b.v. een dronkeman; 3 schipperen; geven en nemen):
1. de zeilboot laveerde tegen de wind op;
2. de matroos laveerde zijn huis voorbij;
3. de staatsman wist te laveren; verwant met loef.