Gepubliceerd op 11-11-2021

laten

betekenis & definitie

liet, h. gelaten (1 niet doen, nalaten, iets niet veranderen, toelaten; 2 overlaten; aan iem. laten; 3 vero. aderlaten; 4 veroorzaken, doen, oorzaak zijn, maken dat iets geschiedt; inz. als hulpw. v. wijze):

1. laat dat! zul je het laten? ik kan het roken niet laten; we zullen alles maar zo laten; zegsw. het er niet bij laten, niet in berusten; ergens het leven bij laten, inschieten; iem. met rust, met vrede laten, doen blijven; waar laat die jongen zijn eten! bergt;
2. iem. iets voor honderd gulden laten; ik laat u de eer;
3. iem. laten;
4. ik heb hem laten komen (onbep. wijs voor het vd.); hij liet zich een jas maken; God laat de zon schijnen; laat hij nu toch gaan.

< >