I. v. kolen, kooltje;
1. een doorgebrand stuk hout of turf: gloeiende kolen, dovekolen; zie dovekool; kolen branden, hout tot houtskool branden; zegsw. met een zwarte kool staan aangetekend, zeer ongunstig bekend staan;
2. in het mv. steen-, bruinkool: zie kolen, steen-, bruinkool, heet en hoofd; 3. (Z.-N.) pestbuil: (Z.-N.) de kool in zijn been hebben.
II. v. kolen; bekend kruisbloemig plantengeslacht; Lat. brassica: kool eten; Chinese kool; zegsw. het sop (Z.-N. ook: de soep) is de kool niet waard, de zaak is niet zoveel drukte of omslag waard; het is allemaal kool, dwaasheid; iem. een kool stoven, bakken, beetnemen, een poets bakken; kool verkopen, flauwe praatjes; het is maar voor de kool, grap; zie groenvrouw.