m. -s (1 spraakk. vocaal; klinkletter; 2 metselsteen, baksteen; 3 gew. o. a. Scheveningen: klokkeluider):
1. een klinker krijgt de hem eigen klank door de vorm van het mondkanaal; de aa is een klinker;
2. een rollaag van klinkers; 3. benoeming van een klinker.