Gepubliceerd op 11-11-2021

klinken

betekenis & definitie

I. klonk, h. geklonken (1 een heldere klank geven; 2 een klank hebben; 3 luiden):

1. -de munt, z. ald.; met de glazen klinken;
2. zijn stem klinkt helder; fig. die verzen klinken goed, zijn aangenaam om te horen; deze d klinkt als t;
3. dat klonk al heel anders;

II. klonk, h. geklonken (door kloppen vastslaan; vastsmeden; van een bout: het einde door hameren tot een kop vormen; vastspijkeren, vastnagelen, hechten): de Heiland werd aan het kruis geklonken; Prometheus werd aan de rots geklonken; iem. in boeien klinken; fig. de zaak is geklonken, heeft haar beslag;

III. klonk, h. geklonken (Z.-N. kantelen, kippen I).