Gepubliceerd op 11-11-2021

klap

betekenis & definitie

I. klanknabootsend tw. o. a. van een slag met de vlakke hand: de handjes die gaan klap! etym. verwant met klap II;

II. klap, m. klappen (bij klappen: 1 de naam voor een geluid: a) het kort knallend geluid van iets, dat barst, b) het geluid veroorzaakt door iets, dat ergens op slaat; 2 een toegebrachte of uitgevoerde slag: a) een hoorbare klinkende of knallende slag, b) beschouwd ten opzichte van de uitwerking, slag; 3 plotseling, onverwachts vallende of aankomende, treffende slag; 4 fig. van rampspoedige of zwaar treffende ervaringen, inz. geldelijke verliezen: slag; 5 iets, dat klapt, waarmee men klapt of een zich klappende bewegend deel van of aan iets: a) klep van de bedelende melaatsen, b) klep van den nachtwaker, den klepperman; c) neerslaande klep van een secrétaire enz.):

1.
a) de blaas barstte met een klap; de klap van (of: op) de vuurpijl, het knallend sloteffect eig. en fig.,
b) de klap van den klepperman;
2.
a) we hoorden een klap van de zweep;
b) hij gaf hem een klap in zijn gezicht; klappen toedienen, uitdelen, krijgen; een klap om de oren; een klap op de schouder; O.-I. de klap, het toedienen van lichamelijke tuchtiging door een assistent aan een koelie; geen klap, eig. geen slag met de hamer, fig. niet het minste; knikkerspel: krachtige voortstuwende beweging; zie vlieg;
3. een klap van de (hoge) molen weghebben (of: gehad hebben), verdwaasd (ook: niet goed snik) zijn; een klap water, een met een plotselinge slag overkomende hoeveelheid zeewater; fig. eensklaps;
4. een lelijke klap (of: lelijke klappen) krijgen;
5.
a) met de klap lopen, bedelen; op de klap lopen, klaplopen; b) elk uur met de klap rondgaan; c) de klap van het bureau viel open; klap II etym. klap III;

III. m. (inz. in Z.-N. gepraat, gesnap; woorden, taal, spraak): ijdele klap; zie zotteklap; Z.-N. aan de klap houden, a. d. praat.

< >