I. afkorting van Caspar, in zegsw. een kerel als Kas, flinke kerel.
II. v. kassen (o.-Fr. casse [etymologisch is kas een ander woord dan kast; in Z.-N. uitsluitend kas]: 1 beschuttend omhulsel, van het „werk” bij een horloge enz.; 2 draagbaar, verplaatsbaar voorwerp om iets in te bergen; bergplaats van geld; 3 geld; kontanten; 4 gevangenis; 5 broeikas, broeibak; benaming van een met glas gedekt gebouw[tje] voor het bewaren of onderhouden van planten uit een warmer klimaat; 6 holte of diepte, waarin iets vastgezet is, waarin iets is gevat, b.v. oogholte; tandkas):
1 de kas v. e. horloge; 2 de letterkas, bewaarplaats v. letters op e. drukkerij; geld uit de kas nemen;
3 met de kas op de loop gaan; de kas opmaken, a) narekenen of de geldzaken in orde zijn, b) nazien; niet bij kas zijn, geen contanten hebben;
4 in de kas zitten; de kas ingaan, ook k a s t;
5 druiven uit de kas;
6 de kas v. e. diamant; de kas van een kies of tandkas;
nog: zegsw. bij iem. (of: ergens) in de kas staan, zijn, in de gunst staan.
III. Z.-N. zegsw. kas (Fr. cas) van iem. of iets maken, werk maken van.