Gepubliceerd op 11-11-2021

kaars

betekenis & definitie

v. -en (1 ronde staaf van was, talk, stearine enz. met een lemmet of pit v. vlas of katoen; 2 eenheid voor het meten van de lichtsterkte; 3 heelk. dunne staafjes tot heelk. doeleinden; 4 bij verg. namen van planten of delen er van):

1 een waskaars, een stearinekaars; zegsw. zo recht als een kaars, zeer recht; in de kaars vliegen, a) slachtoffer worden van zijn onvoorzichtigheid, b) in het ongeluk lopen; om de kaars vliegen, zich onvoorzichtig aan gevaar blootstellen; wat baten kaars en bril, als de(n) uil niet zien en wil; R.-K. gewijde kaarsen;
2 een lichtsterkte van 5000 k(aarsen):
3 kaarsen tot onderzoek van fistels, ook: bougie;
4 Z.-Holland lisdodde; kaarsjes, a) vruchtkogels van de paardenbloem, b) bloempyramiden van de wilde kastanje.