Gepubliceerd op 11-11-2021

kaak

betekenis & definitie

I. v. kaken (1 het uit een vast en een beweeglijk gedeelte bestaand beenderengestel om de mondspleet; 2 kakebeen: bovenkaak of onderkaak; in het mv. de beide kakebenen, kaak; 3 wang, inz. in het mv.; 4 kieuw v. e. vis; 5 overdr. technische benaming):

1 het onderste beweeglijke gedeelte der kaak heet onderkaak;
2 vier tanden in iedere kaak; zegsw. hou je kaken, zwijg; zegsw. uit de kaken van de dood redden, van de wisse ondergang;
3 z. kaakslag; met beschaamde kaken, rood v. schaamte; blozende kaken;
4 bij het kopen van vis kijken, of de kaken rood zijn;
5 de kaken v. e. schaaf, delen v. h. schaafblok aan weerszijden v. d. ,,bek”.

II. v. kaken (1 verhevenheid, waarop vroeger boosdoeners tot straf werden te pronk gesteld of gegeseld enz.; schandpaal;

2 beschouwd als gerechtelijke straf):
1 de kaak was een [stenen] zuil of een houten stelling of schavot; iem. aan of op de kaak stellen, fig. iem. aan verachting prijsgeven;
2 onterende straffen zijn de kaak, de geseling enz.

III. v. kaken (Eng. cake: gebakje; scheepsbeschuit); zie kaakton; kaakje, o. -s (droog koekje): een blik kaakjes; kaakjes van Verkade.