jachtte, h. gejacht (1 erg aanzetten tot spoed; 2 inz. met naar: zich haasten):
1 wil mij niet jachten; 2 je hoeft niet zo te jachten.
jachtgeweer
o. -geweren (geweer ten gebruike op de jacht [met lange loop]);
jachtgodin, v.; jachtgodes, v.; zie Diana.