stemde in, h. ingestemd (1 met iem., die een zang, een lied aanheft, meezingen; 2 te kennen geven, dat men het met iem. eens is; 3 ‘t met iets, iem. eens zijn):
1. hij stemm’ met ons het godgevallig feestlied in;
2. al de aanwezigen stemden met hem in;
3. hij verklaarde, dat hij geheel met hem instemde.