sprong in, h. en i. ingesprongen (1 springen in iets; springende binnenkomen; 2 fig. achteruitwijken; 3 vervangen):
1. de kinderen kwamen de tuin inspringen;
2. dit huis springt nog al veel in, staat achter de rooilijn; meetk. een inspringende hoek, groter dan 180°; een inspringend stuk land, een inspringend gebied;
3. voor iem. inspringen.