I. bn., bw. (1 zich v. binnen bevindende; 2 wat in het wezen der zaak ligt; waar, wezenlijk, echt):
1. de innerlijke delen der aarde, van het hart;
2. de innerlijke waarde, wezenlijke, echte; ik ben er innerlijk van overtuigd.
II. innerlijke, o. (binnenste): het innerlijk van het menselijk hart.