Gepubliceerd op 11-11-2021

hout

betekenis & definitie

I. o.;

1. het voornaamste bestanddeel van stam, wortels en takken van bomen, heesters, in onderscheiding van merg en schors, deel van een vaatbundel, waardoor het water omhoog wordt gevoerd; in het alg. stofn. voor stammen, wortels en takken en wat daarvan afkomstig is: droog hout, fijn hout, dood hout, kwastig hout; turf en hout opdoen, brandhout; spreekw. Alle hout is geen timmerhout, men kan voor dat werk niet iedereen gebruiken; van dik hout zaagt men planken, a) wie het breed heeft, laat het breed hangen (ook: het gaat er van dik hout zaagt men planken, van de hoge boom af), b) gezegd, wanneer men iem. een flink pak slaag geeft; fig. die opmerking, die redenering snijdt geen hout, helpt niet, is geen argument; (Z.-N.) niet meer weten van welk hout pijlen maken, wat aan te vangen;
2. houtgewas; woud, bos: het hert zit in het hout; opgaand hout; ’t is fris in ’t hout;
3. een stuk hout: zo mager als een hout; hij sloeg hem met een hout;
4. muz. de gezamenlijke houten blaasinstrumenten in een orkest, benevens de fluit:

het hout was slecht bezet; nog: (kegelspel) a) een kegel, b) een punt b.v. een totaal van 280 houten; (Z.-N.) over zijn hout(je) gaan (eig. kerfstok), over de schreef; zie houtje;

II. m. bos bij Haarlem, Leiden, Alkmaar: in de hout.