Gepubliceerd op 11-11-2021

hof

betekenis & definitie

I. m. hoven; omheinde ruimte, tuin, (Z.-N.), lit. t. of vero.: bloemen in veld en hof; huis en hof verkopen;

II. o. hoven, (bet. 4) gmv.;

1. afgesloten of begrensde ruimte met woningen van oude vrouwen: een begijnhof; zie ook hofje;
2. woning van een vorst, vorstelijk verblijf; paleis; bij overdr. hofhouding: aan het hof verblijven, de dames en heren van het hof; het hof was op de jacht; zegsw. hij is opgevoed aan het hof van Jan Vlegel, hij is een lomperd;
3. rechtbank van hogere rang; de gezamenlijke raadsheren in zo'n rechtbank: er zijn in ons land vijf hoven; het hof van appèl, het hof van cassatie, zie. ald. en ook Assisen, beroep; het hof was compleet; 4. met maken: eerbiedige opwachting: (aan) een dame het (of: zijn) hof maken, a) haar oplettendheden bewijzen, b) naar haar hand dingen; zich het hof laten maken, zich de oplettendheden laten welgevallen;
5. (Z.-N.) hofstede; binnenplaats van een hoeve; (Z.-N.) een schoon hof; nog: het hof van Holland, hotel.