hielp, heeft geholpen;
1. hulp verlenen, bijstaan: iem. bij zijn werk helpen; wacht, ik zal je aan (of: bij) je Frans werk helpen; iem. met geld helpen;
2. baten: dat geneesmiddel zal wel helpen; het zal u niet veel helpen; alles helpt; kinine helpt tegen koorts;
3. in een winkel: bedienen: wordt u al geholpen? nog: zegsw. daar is geen helpen aan, is niets aan te doen; ik kan het niet helpen, er niets aan doen; iem. aan een betrekking helpen, bezorgen: eed: zo waarlijk helpe mij God almachtig; refl. zich van kant helpen, zelfmoord plegen; zich zelf door de wereld helpen; zie stro, wal, wereld.