I. v.; onderwereld, dodenrijk; later: plaats der eeuwige straf: fig. nu is zij (de aarde) vaak een hel, plaats van ellende, van leed, tegenst. van paradijs; een hel op aarde, een bitter treurig lot; loop naar de hel, verwensing; donker als de hel; hij vloekt alle duivels uit de hel, hemeltergend; ook: helle.
II. bn., bw.; heller, -st
1. (Z.-N. of vero.) van geluid: helder klinkend: een helle toon, stem;
2. van licht: blinkend; glanzend; onverduisterd schijnende enz.: een hel licht, een helle gloed; nog (gew. en Z.-N.): een hel ventje, slim, levendig.