Gepubliceerd op 11-11-2021

halen

betekenis & definitie

haalde, h. gehaald (1 bij zich doen komen; 2 afhalen; ergens vandaan halen; 3 naar zich toe trekken; naar boven trekken; 4 bereiken; in zijn bezit krijgen; 5 inhalen):

1. een dokter halen, de politie halen, iem. thuis halen;
2. ik kom u van de trein halen, een kind uit school halen; ga dat boek uit die kast halen; geld van de spaarbank halen; waar haal je ’t vandaan, hoe kom je er bij? word je van avond gehaald, af halen?
3. een plant uit de grond halen; de vlag in top halen; zegsw., zie kastanje, koe, vel I;
4. hij zal de 80 wel halen; dat varken haalt wel 100 kg, is zwaar; er is iets te halen, te krijgen, te verdienen; de zieke zal de morgen niet halen, beleven; een akte halen; een academische graad halen, verwerven; zie ook hals 1;
5. de trein nog wel halen; hij haalt niet bij zijn broeder in kennis, is verreweg de mindere; nog: de pen door iets iets doorhalen; het scherm ophalen (toneel); waar haal jij je sigaren, koop jij? tegen de grond slechten; iets naar beneden halen, afbreken; halen, de tegenst. is vieren, van kabels, lijnen enz.; Z.-N. een ziekte opdoen bv. waar heeft het kind dat gehaald?