Gepubliceerd op 11-11-2021

groen

betekenis & definitie

I. bn. (1 een kleur hebbende tussen geel en blauw; 2 zonder ondervinding, dom, onnozel, onervaren):

1. de groene hagedis, de groene boomkikvors; groene kaas, grijsgroen kaasje in de vorm v. e. afgeknotte kegel; de appels zijn nog groen, onrijp; zegsw. het werd hem groen en geel voor de ogen, een plotselinge duizeling, bedwelming overviel hem; groen en geel worden (van nijd), in Z.-N. = onthutst, verstomd staan; zie ook tafel;
2. (Barg.) een groene gozer, kerel, vrijer; in iets nog geheel groen zijn (Z.-N. achter de oren), zonder ervaring; zie droog;

< >