I. v. grillen, grilletje (inval; kuur, nuk; sterk wisselende stemming, wonderlijk idee): naar iems. grillen moeten handelen, luimen; zie pijpen; zegsw. malle lui hebben malle grillen; Z.-N. Aprilse gril, bui.
II. m. (rilling, huivering): bij die gedachte gaat mij een gril over het lijf.