I. bn.; goorder, goorst (1 slijkerig, modderig, bedorven; 2 morsig, vuil):
1. gore melk, goor spek;
2. een goor varken; goor linnen, gore handen; fig. gore taal, vuil, onzedelijk; een goor kostje, onlekker, onsmakelijk.
II. o. Z.-N. (slijk, modder).