Gepubliceerd op 11-11-2021

glijden

betekenis & definitie

gleed, h. en i. gegleden (1 langs een oppervlak gemakkelijk, zonder merkbare wrijving voortglijden; 2 langs een helling vanzelf naar beneden schuiven; afzakken; afglijden;3 ontglijden; ontsnappen, ontschieten):

1. de jongens hebben wel een uur gegleden, gesuld; de slee gleed over het ijs; ik (ook: mijn voet) kwam te glijden en ik viel, uitglijden; fig. de

hand gleed onder zijn jas, snel, ter sluik voortschieten; door het water glijden, stil, gemakkelijk voortschieten; door het leven glijden, gemakkelijk, zorgeloos door het leven gaan; het oog gleed spiedend langs de muur;

2. het kleed gleed van de schouder; tranen gleden langs zijn wangen; in iems. armen glijden; zich van het paard laten glijden; zegsw. iets langs zijn koude kleren laten(af)glijden, zich er niets van aantrekken;
3. de paling gleed mij door de vingers; het woord gleed me van de lippen; ook glijen.