Gepubliceerd op 11-11-2021

glas

betekenis & definitie

o., in bet. 2, 3, 4, 5, glazen (1 doorzichtige, harde doch zeer broze stof; 2 glazen plaat, ruit; 3 glazen beker, kelk, drinkglas, roemer; 4 scheepst. glazen voorwerp om een tijdruimte te meten, inz. zandloper, die in een half uur uitloopt; halfuurglas; bij uitbr. halfuur; 5 in het alg. voorwerp van glas, alleen in het verband glas genoemd, anders enkel in samenst.):

1. glasblazen, glas gieten, broos als glas; Venetiaans glas; geribbeld glas; fig. een betoog, zo helder als glas, zeer helder; een stem, zo zuiver als glas, zeer zuiver; optisch glas, glas voor brillen, kijkers enz.;
2. het glas voor een schilderij; de glazen wassen, lappen, zemen, afspuiten enz., vensterruiten; zegsw. zijn eigen glazen ingooien (of: insmijten), roekeloos en moedwillig zijn eigen zaak bederven; de beschilderde glazen in de St.-Jan, kerkramen;
3. een wijnglas, een bierglas, een waterglas; een stevig glas drinken;
4. het glas keren; het glas is uitgelopen; ons schip zeilde drie mijlen in acht glazen, d. i. in 4 uur; de glazen tellen, letten op het keren van de zandloper en de tijd noteren; ieder der zes wachten aan boord is verdeeld in acht glazen; vier glazen in de hondenwacht, 2 uur na middernacht;
5. een nieuw glas op een horloge laten zetten; een glas uit die bril is kapot; het glas zakte, weerglas; met een glas in het oog, monocle; het glas van de lamp sprong.