1. bw. (daar, op een aangeduide plaats): ginds, in de verte; wie komt (daar) ginds aan? zie je ginds dat witte huis? hier geen vrede, ginds zal men de rust genieten, nl. in de hemel;
2. bn. (aan gene zijde; die): ga wat zitten op gindse bank; aan gindse kant, d. i. aan de overkant; het gindse huis, ver weg gelegen.