m. gezellen (1 makker, kameraad, reisgenoot; 2 geschied, iem., die lid van een gilde was, maar nog niet de rang van meester had; thans: handwerksman onder een baas; 3 manspersoon; jonkman);
1. spelende gezellen; 2. een handwerksgezel; de meester en zijn gezellen, de baas en zijn knechts;
3. een wakker gezel; een gezel van boers uitzicht; een vrijgezel, zie ald.