bn. (1 v. personen: onaanzienlijk [wat stand of rang aangaat]; 2 v. zaken: onbeduidend, niet gewichtig; 3 in een niet grote hoeveelheid):
1. geringe lieden, kleine burgers;
2. met geen gering doel; een niet geringe zaak; een geringe dunk; van niet geringe betekenis; iem. van geringe afkomst, nederige geboorte;
3. een geringe som, klein; de schade was onbeduidend; in geringe mate; gering succes; voor gedrag gering; zegsw. in het (minste of) geringste niet, volstrekt niet.