Gepubliceerd op 11-11-2021

gemeenzaam

betekenis & definitie

bn., bw.; gemeenzamer, gemeenzaamst (1 als gelijke met iem. omgaande; op vertrouwelijke voet met iem. verkerende; eigen; 2 met iets vertrouwd, er goed mede bekend, steeds met vz. met; 3 blijk gevende van vertrouwelijkheid jegens iem.; 4 aan iem. eigen geworden, goed bekend):

1. met dorpelingen is men gauw gemeenzaam;
2. gemeenzaam met het Latijn; zich gemeenzaam met iets maken, zich aan iets gewennen, het goed leren kennen;
3. een gemeenzaam gesprek; de gemeenzame stijl, los; een gemeenzame uitdrukking;
4. het Maleis was hem even gemeenzaam als het Nederlands; als bw. gemeenzaam met iem. omgaan; dat klinkt gemeenzaam.