gedoogde, h. gedoogd (1 lijden, ondergaan, verduren; 2 zich niet tegen iets inz.
kwaad, misdaden enz. verzetten; dulden, lijdelijk aanzien; 3 mogelijk maken, toelaten, veroorloven):
1. die vernedering moeten wij gedogen;
2. ik zal zo iets niet gedogen;
3. mijn middelen gedogen dat niet.