Gepubliceerd op 11-11-2021

fijn

betekenis & definitie

Fr. fin. Lat. finitus = afgewerkt.

I. bn. (1 zonder bijmengsel, zuiver; 2 van stoffen of zaken: van uitgezochte hoedanigheid; 3 van personen, inz. iron.: chic, gedistingeerd; voortreffelijk; 4 van zaken: mooi, fraai, voortreffelijk; 5 van personen, organen enz.: gevoelig voor bijzondere schakeringen, in staat bijzondere onderscheidingen te maken; 6 zeer godsdienstig, met de bijgedachte soms aan uiterlijk vertoon; 7 niet grof, zeer klein; uit

kleine deeltjes bestaande; 8 zeer dun, zeer smal; uit dunne, smalle onderdeeltjes bestaande; 9 met kleine afstanden tussen de delen; met kleine openingen; 10 slank, smal en sierlijk):

1. fijn goud, zilver;
2. fijne wijn; om e. fijne fles wedden; fijne vleeswaren, toebereide en geconserveerde vleeswaren;
3. fijne jonge dames; zegsw. een fijn lid, iem., die niet deugt; Z.-N. een fijne (teen), een slimmerd;
4. mooi, blauw katoen, fijn! (uitroep) morgen hebben wij vrij, fijn!
5. een fijn gehoor; zegsw. een fijne neus (voor iets) hebben, in staat zijn de gebeurtenissen te zien aankomen; een fijne smaak, kies;
6. hij is zeer fijn geworden; fijne beschuiten, vrome kwezelaars;
7. iets fijn malen; zegsw. de fijne puntjes zijn er af, aan de hoogste eisen wordt niet meer voldaan;
8. fijne wol; Z.-N. fijne stof, doorzichtig;
9. een fijne kam.
10. fijne handen, een fijne neus; nog: een fijne spot, niet grof en in het oog lopend; het fijne v. e. zaak, de bijzonderheden, waar het op aankomt.

II. bw. (1 netjes, lekker; 2 met zorg ook voor kleine bijzonderheden; 3 zo, dat kleine deeltjes ontstaan of overblijven, dunne smalle draden of lijnen enz.; 4 volgens slanke en sierlijke lijnen; 5 doordringend):

1. hij liet me fijn wachten;
2. fijn gesneden paarlemoer;
3. fijn verdeeld; fijn gemalen; fijn geplooide mousseline;
4. fijn besneden gelaat;
5. fijn koud, erg; Z.-N. fijn zat, erg; nog: Z.-N. iem. te fijn zijn, te slim.

III. fijne, m. v. fijnen (vrome, zie 1 6; iem., op wiens of wier gedrag veel is aan te merken, zie I 3).

< >