v. erwten (1 vlinderbloemige plant; Lat. pisum; 2 de vrucht van die plant; 3 in het mv. ook de toebereide vruchten):
1. de erwten schieten goed op;
2. de grond lag vol erwten;
3. biefstuk met erwten; nog: Z.-N. hij is met zijn gezicht in de erwten gevallen, hij is pokdalig.