Gepubliceerd op 11-11-2021

erg

betekenis & definitie

I. bn., bw. (1 van een ongunstige, bedenkelijke, betreurenswaardige aard; 2 van zieken: slecht, ernstig; 3 in hoge mate de eigenschap vertonend, die het zn. uitdrukt):

1. het weer werd al erger; zo erg is het niet; het ergste vrezen, vrezen, dat iets zeer slecht zal aflopen; van kwaad tot erger;
2. ‘t is erg met hem, zei de dokter;
3. in erge nood; een erge spotter.

II bw. (1 op ongunstige, bedenkelijke, ernstige of betreurenswaardige wijze; 2 bw. v. graad: in hoge mate):

1. ik had het niet zo gemeend; zo heel erg is het niet; erger nog, zij viel;
2. hij is erg ziek, hij hoest erg, gij zijt nieuwsgierig, zeer;
3. o. (kwaad; boos opzet; boosheid, in enkele verbindingen): zonder erg, a) boze bedoeling, b.v. ik zei het zonder erg, b) het bewustzijn iets verkeerds te doen b.v. zonder erg raapte ik het papier op; ergens erg in hebben, een vermoeden van hebben; Z.-N. dat kan geen erg, geen kwaad.

III. o. (stam v. Gr. ergon = arbeid; arbeidseenheid: arbeid, verricht door een kracht van één dyne bij een verplaatsing van haar aangrijpingspunt over een weg van 1 cm in haar richting).