Gepubliceerd op 11-11-2021

ei

betekenis & definitie

I. tw.; uitroep v. verrassing, vreugde enz.; ei ei, daar ligt een ei! ei wat!

II. o. eieren; eitje, eitjes en eiertjes (1 cel, waaruit het embryo ontstaat; 2 inz. vogelei, kippenei, al of niet toebereid):

1. de eieren der slangen;
2. het ei v. e. struisvogel; de kip legt een ei; een zacht gekookt ei; de schaal of dop, de pel van een ei; zegsw. dat was voor mij een zacht (gekookt) eitje, een kleine moeielijkheid, een gemakkelijke overwinning; het ei wil wijzer zijn dan de hen, het kind wil wijzer zijn dan de ouders; eieren voor zijn geld kiezen, afzien van het onbereikbare en met een kleiner voordeel genoegen nemen; het ei van Columbus, fig. schijnbaar moeielijk vraagstuk, waarvan de oplossing eenvoudig is; Z.-N. een eitje met iem. te pellen (vero. schillen) hebben; zie appeltje; spreekw. Beter een half ei dan een lege dop, beter iets, al is het niet veel, dan niets; hij slaat er naar, als een blinde naar ’t ei, hij gist geheel mis; zie appel, koek, struif, zitten 5.

< >