Lat. effectivus, Fr. effectif
I. bn., bw. (1 werkelijk, wezenlijk; 2 doeltreffend; 3 van betekenis vero.):
1. de effectieve overwaarde; het is effectief waar;
2. een effectief middel;
3. bij het vergulden door kinderen zul je ook zulke effectieve stukken niet laten werken.
II. o. effectieven (mil. het aantal werkelijk aanwezige manschappen; handel: de werkelijke aanwezige hoeveelheid geld; de reële waarde).