I. bn. (1 wars van leugen en bedrog; rechtschapen, betrouwbaar; 2 in overeenstemming met de goede trouw; niet leugenachtig of bedrieglijk; 3 eervol, in bepaalde verbindingen; 4 gepast, behoorlijk):
1. een eerlijk man; ze had iets opens, iets eerlijks over zich;
2. een eerlijke handel in zuivelproducten;
3. een eerlijke dood, een eerlijke wonde;
4. een eerlijke begrafenis;
nog: Z.-N. uit eerlijke schaamte, uit eergevoel, eerbaarheid.
II. bw. (zonder leugen of bedrog; naar waarheid; oprecht): eerlijk spelen; zeg eens eerlijk, hoe vind je het? eerlijk duurt het langst, alleen eerlijk gedreven zaken blijven op den duur goed gaan;
nog: eerlijk waar, wezenlijk en waarachtig!