bn., bw. (1 met één toon, en dan meestal een'tonig; 2 met weinig verscheidenheid van toon; 3 zonder afwisseling; ongunstig: vervelend):
1. horens met ééntonig geluid staat de politie toe;
2. eentonig getik;
3. een eentonig leven; hij leest een eentonig verhaal.